‘We zijn ons niet bewust van de rijke geschiedenis die achter ons geld schuilgaat’

. © Belga

In De canon van ons geld, verschenen onder redactie van Bert van Beek en Jan Lucassen, wordt aan de hand van een selectie van vijftig munten, penningen en biljetten de geschiedenis van het Nederlandse geld in beeld gebracht. Daarbij is er aandacht voor geld als gebruiksvoorwerp, maar ook als verzamelobject. MoneyTalk biedt u alvast enkele passages uit de inleidende tekst aan.

De allereerste munten

Voor goederen en diensten werd al duizenden jaren betaald voordat er munten waren. Beroepssoldaten in Mesopotamië en Egypte bijvoorbeeld ontvingen kost en inwoning van de koning met af en toe een deel van de oorlogsbuit en het ene goed kon tegen het andere geruild worden.

Opvallend genoeg ontstond op drie plaatsen in de wereld min of meer tegelijkertijd en waarschijnlijk onafhankelijk van elkaar de gewoonte om hiervoor uniforme ruilmiddelen te gaan gebruiken: kleine voorwerpen van een standaard metaal en een standaard gewicht met daarop de boodschap dat de overheid hun waarde garandeerde, munten dus.

De allereerste munten zijn in de zevende-zesde eeuw voor onze jaartelling ongeveer gelijktijdig gebruikt in Lydië in het westen van het huidige Turkije, in India en in China. De eerste munten van Lydië, aan de rand van de Griekse wereld, waren oorspronkelijk gemaakt van electrum, een natuurlijke legering van goud en zilver van wisselende samenstelling.

Ze werden gefabriceerd door een muntplaatje tussen twee stempels te plaatsen en dan met een hamer op het bovenstempel te slaan, zodat er een afdruk op het muntplaatje ontstond. De kleinste eenheid had de waarde van één derde schaap, waardoor het gebruik nog zeer beperkt was. Vlak daarna, in de zesde eeuw, ging men daar over op munten van zuiver goud en zuiver zilver, zodat de intrinsieke waarde (= de metaalwaarde) beter bepaald kon worden.

Toen gingen enkele Griekse stadsstaten ook kleinere fracties maken van zilver. De kleinst mogelijke woog 0,05 gram. Hierdoor konden ook geringere bedragen betaald worden, maar deze kleine muntjes waren wel erg onpraktisch, een probleem dat werd opgelost door voor de kleinste munten een goedkoper metaal te gebruiken, waardoor ze groter konden worden gemaakt.

Dat metaal was brons en zo ontstond een samenhangend systeem van verschillende muntwaarden (numismaten noemen dat denominaties) dat we tot voor kort gebruikt hebben. Tegenwoordig zijn al onze circulatiemunten van onedele metalen. De Griekse munten zijn voor ons van belang omdat zij een voorbeeld waren voor het latere Romeinse geldstelsel.

In Noord-India begon men, evenals in Lydië, met hoogwaardige munten, de zilveren ‘bent bars’ (gebogen baartjes) van ca. 500 v.C., maar al spoedig in de loop van de vijfde eeuw v.C. werden fracties hiervan geslagen en vervolgens ook kopergeld tot de waarde van één derde uurloon toe.

In China werd hetzelfde probleem weer op een iets andere manier opgelost. Aanvankelijk prefereerden verschillende koninkrijken miniatuurtjes van voorwerpen, zoals een spade of een mes, maar rond 350 v.C. verscheen de munt die het vervolgens meer dan 2200 jaar uit zou houden, een bronzen gegoten munt met een vierkant gat in het midden (meestal cash-munt genaamd), grofweg gelijk aan een uurloon.

Aangezien de Chinezen nauwelijks grotere of kleinere fracties kopergeld hebben gemaakt, laat staan zilveren of gouden munten, was dit gat essentieel: door cash-munten aan een touwtje te rijgen kon men er grotere eenheden van 100 of 1000 mee maken.

(…)

Opbouw van een geldstelsel

Door de dominante economische positie van Vlaanderen werd de Vlaamse groot, ingevoerd in 1337, de belangrijkste grotere zilveren munt in de Nederlanden. In 1365 verscheen een dubbele groot of plak. De verspreiding van deze en enkele andere dominante munttypen over de Nederlanden werd sterk bevorderd door de Bourgondische hertogen die in steeds meer gewesten de baas werden. Te beginnen met Vlaanderen en Artois – geërfd van zijn vader in 1419 – verwierf Philips de Goede (1396-1467) Namen in 1429, Brabant en Limburg het jaar daarop en Henegouwen, Holland en Zeeland in 1433, waarna Luxemburg nog in 1462 volgde.

Zijn zoon Karel de Stoute voegde daar tijdelijk Gelderland aan toe. Diens achterkleinzoon keizer Karel V werd uiteindelijk heer van alle Nederlandse gewesten. Als enig groot gewest bleef het prinsbisdom Luik (met ook delen in de huidige Nederlandse provincie Limburg) er buiten vallen tot aan de Franse Tijd toe.

De canon van ons geld.
De canon van ons geld.© ISBN 9789068687378 |160 pag. | paperback | uitgeverij Thoth – EPO distributie | € 19,95 | 2017

Toen de Bourgondische hertog Philips de Goede in 1433 een nieuwe eenheidsmunt wilde invoeren voor zijn Nederlandse gebieden koos hij bijna vanzelfsprekend de Vlaamse groot als basis. Naast een gouden munt kwam er een dubbele groot die al spoedig stuiver werd genoemd, de groot, een halve groot en een kwart groot. Kleiner geld viel buiten dit eenheidsgeldstelsel en daarom mochten Brabant, Vlaanderen, Henegouwen en Holland hun eigen kleingeld behouden. De kwart groot werd in Holland duit genoemd en er gingen dus acht duiten in een stuiver.

Deze onderverdeling zou gangbaar blijven tot aan de eerste muntwet van het Koninkrijk der Nederlanden in 1816. In 1466 werd aan deze reeks een dubbele stuiver toegevoegd. Deze laatste munt werd door de voortdurende intrinsieke inflatie zo klein dat hij in de zeventiende eeuw dubbeltje ging heten. De namen stuiver en dubbeltje bleven bestaan tot aan de invoering van de euro in 2002.

De canon van ons geld (ISBN 9789068687378, Uitgeverij Thoth/EPO distributie, 160 blz.19,95 euro) is verschenen naar aanleiding van het 125-jarig bestaan van het Koninklijk Nederlands Genootschap voor Munt- en Penningkunde en ligt momenteel in de boekhandel. De auteurs die meewerkten aan dit boek zijn Bert van Beek, Judith van Gent, Jan Lucassen, Suzanne van Middelkoop, Jan Pelsdonk, Michiel Purmer, Wybrand Op den Velde.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content